Deutsch | Holländisch |
---|---|
die Verzeihung [der Verzeihung; —] Substantiv | gratiesubstantief vergevingsubstantief vergiffenissubstantief |
verzichten [verzichtete; hat verzichtet] (auf +AKK) Verb | afstanddoenvanwerkwoord opgevenwerkwoord uitvallenwerkwoord |
die Verzichtleistung [der Verzichtleistung; die Verzichtleistungen] Substantiv | afstandsubstantief |
verziehen [verzog; hat/ist verzogen] Verb | |
verzieren [verzierte; hat verziert] Verb | afzettenwerkwoord beslaanwerkwoord decorerenwerkwoord garnerenwerkwoord opsierenwerkwoord sierenwerkwoord stofferenwerkwoord tooienwerkwoord uitdossenwerkwoord uitmonsterenwerkwoord versierenwerkwoord |
die Verzierung [der Verzierung; die Verzierungen] Substantiv | decoratiesubstantief sieraadsubstantief tooiselsubstantief versieringsubstantief versierselsubstantief |
verzinnen [verzinnte; hat verzinnt] Verb | |
verzögern [verzögerte; hat verzögert] Verb | |
die Verzögerung [der Verzögerung; die Verzögerungen] Substantiv | oponthoudsubstantief opschortingsubstantief uitstelsubstantief verdagingsubstantief verlatingsubstantief verletsubstantief |
verzücken [verzückte; hat verzückt] Verb | inverrukkingbrengenwerkwoord |