Deutsch | Holländisch |
---|---|
schier [schierer; am schiersten] Adjektiv | vrijwelbijvoeglijk naamwoord welhaastbijvoeglijk naamwoord zogoedalsbijvoeglijk naamwoord zowatbijvoeglijk naamwoord |
schwer [schwerer; am schwersten] Adjektiv | lastigbijvoeglijk naamwoord moeilijkbijvoeglijk naamwoord slimbijvoeglijk naamwoord zwaarbijvoeglijk naamwoord |
sicher [sicherer; am sichersten] Adjektiv | gewisbijvoeglijk naamwoord stelligbijvoeglijk naamwoord vastbijvoeglijk naamwoord vaststaandbijvoeglijk naamwoord verzekerdbijvoeglijk naamwoord wisbijvoeglijk naamwoord zekerbijvoeglijk naamwoord |
tapfer [tapferer; am tapfersten] Adjektiv | boudbijvoeglijk naamwoord braafbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord fermbijvoeglijk naamwoord flinkbijvoeglijk naamwoord kloekbijvoeglijk naamwoord koenbijvoeglijk naamwoord kranigbijvoeglijk naamwoord manhaftigbijvoeglijk naamwoord moedigbijvoeglijk naamwoord vriendelijkbijvoeglijk naamwoord |
teuer [teurer; am teuersten] Adjektiv | duurbijvoeglijk naamwoord kostbaarbijvoeglijk naamwoord prijzigbijvoeglijk naamwoord |
unlauter [unlauterer; am unlautersten] Adjektiv | morsigbijvoeglijk naamwoord onreinbijvoeglijk naamwoord smerigbijvoeglijk naamwoord viesbijvoeglijk naamwoord vuilbijvoeglijk naamwoord |
wacker [wackerer; am wackersten] Adjektiv | braafbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord fermbijvoeglijk naamwoord flinkbijvoeglijk naamwoord |