Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

ehe bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
das Aussehen [des Aussehens] Substantiv

gezichto

gezichtsvermogeno

schijno

uiterlijko

uitzicht [uitzichten]o

verschijningo

voorkomeno

zichto

ausstehen [stand aus; ist ausgestanden] Verb

doorstaanv

duldenv

hardenv

uithoudenv

uitstaanv

verdragenv

ausziehen [zog aus; ist ausgezogen] Verb

afleidenv

zettenv

der Bahnhofsvorsteher [des Bahnhofsvorstehers; die Bahnhofsvorsteher] Substantiv

stationschefm

behelligen [behelligte; hat behelligt] Verb

belemmerenv

belettenv

doorkruisenv

storenv

stremmenv

verhinderenv

behende

bedreven

behendig

bekwaam

handigbijvoeglijk naamwoord

lenig

rap

vaardig

beherbergen [beherbergte; hat beherbergt] Phrase

gastvrijheidverlenenaanwerkwoord

beherrschen [beherrschte; hat beherrscht] Verb

besturenv

descepterzwaaienv

heersenv

regerenv

beistehen [stand bei; hat/ist beigestanden] Verb

assisterenv

batenv

bijstaanv

helpenv

terzijdestaanv

3456