Holland-Angol szótár »

van angolul

HollandAngol
van preposition

from(with the source or provenance of or at)
preposition
[UK: frəm] [US: frəm]

of(containing, comprising or made from)
preposition
[UK: əv] [US: əv]

offpreposition
[UK: ɒf] [US: ˈɒf]

onpreposition
[UK: ɒn] [US: ɑːn]

van 't vat bijvoeglijk naamwoord

draft(referring to drinks on tap)
adjective
[UK: drɑːft] [US: ˈdræft]

van ... afgaan werkwoord

get off(to move from being on top of (something))
verb
[UK: ˈɡet ɒf] [US: ˈɡet ˈɒf]

van A tot Z preposition

from A to Z(comprehensively)
preposition
[UK: frəm ə tuː zed] [US: frəm ə ˈtuː ˈziː]

van achteren lyceum substantief

mutton dressed as lamb(middle-aged or elderly woman dressed in a style more suited to a young woman)
noun

van af zijn werkwoord

get rid of(remove)
verb
[UK: ˈɡet rɪd əv ˈsʌm.bə.di] [US: ˈɡet ˈrɪd əv ˈsʌm.ˌbɑː.di]

van alles en nog wat substantief
{n-Pl}

odds and ends(miscellaneous things)
noun
[UK: ɒdz ənd endz] [US: ˈɑːdz ænd ˈendz]

Van Ardenne eigennam

Hardenne(surname)
proper noun

van Beuren eigennam

van Beurenproper noun

van bil gaan werkwoord

get laid(to have sex)
verb

van binnenuit bijwoord

ab intraadverb

van boord gaan werkwoord

disembark [disembarked, disembarking, disembarks](to go ashore, to leave a train or airplane)
verb
[UK: ˌdɪ.sɪm.ˈbɑːk] [US: ˌdɪ.sem.ˈbɑːrk]

van buiten preposition

by heart(knowing completely)
preposition
[UK: baɪ hɑːt] [US: baɪ ˈhɑːrt]

van de preposition

out of(expressing a fraction or a ratio)
preposition
[UK: ˈaʊt əv] [US: ˈaʊt əv]

van de bijbal bijvoeglijk naamwoord

epididymaladjective

van de daken schreeuwen werkwoord

shout from the rooftops(proclaim)
verb

van de derde graad bijvoeglijk naamwoord

third-degree(severely burnt)
adjective
[UK: ˈθɜːd dɪ.ˈɡriː] [US: ˈθɝːd dɪ.ˈɡriː]

van de eerste graad bijvoeglijk naamwoord

first-degree(barely burnt)
adjective
[UK: ˈfɜːst dɪ.ˈɡriː] [US: ˈfɝːst dɪ.ˈɡriː]

van de eeuw preposition

of the century(most remarkable)
preposition

van de ene dag op de andere; van vandaag op morgen bijwoord

overnight(in a very short amount of time)
adverb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈnaɪt] [US: ˌoʊv.ə.ˈnaɪt]

van de ene kant naar de andere bijwoord

athwart(from side to side, often in an oblique manner, see also: across)
adverb
[UK: ə.ˈθwɔːt] [US: ə.ˈθwɔːrt]

van de hand doen werkwoord

jettison [jettisoned, jettisoning, jettisons](to let go or get rid of)
verb
[UK: ˈdʒe.tɪs.n̩] [US: ˈdʒe.təs.n̩]

van de nood een deugd maken werkwoord

make a virtue of necessity(to make the best of a difficult situation)
verb
[UK: ˈmeɪk ə ˈvɜː.tʃuː əv nɪ.ˈse.sɪ.ti] [US: ˈmeɪk ə ˈvɝː.tʃuː əv nə.ˈse.sə.ti]

van de pot gerukt bijvoeglijk naamwoord

preposterous(absurd, or contrary to common sense)
adjective
[UK: prɪ.ˈpɒ.stə.rəs] [US: prə.ˈpɑː.stə.rəs]

van de prins geen kwaad weten phrase

butter wouldn't melt in someone's mouth(benign appearance, suggesting the contrary)
phrase

van de regen in de drup preposition

out of the frying pan, into the fire(get from an already bad situation to a worse one)
preposition
[UK: ˈaʊt əv ðə ˈfraɪ.ɪŋ pæn ˈɪn.tə ðə ˈfaɪə(r)] [US: ˈaʊt əv ðə ˈfraɪ.ɪŋ ˈpæn ˌɪn.ˈtuː ðə ˈfaɪər]

van de riem geven werkwoord

belt [belted, belting, belts](beat with a belt)
verb
[UK: belt] [US: ˈbelt]

van de spreektaal bijvoeglijk naamwoord

colloquial(of oral communication language)
adjective
[UK: kə.ˈləʊ.kwɪəl] [US: kəˈlo.ʊ.kwɪəl]

van de tafel vegen werkwoord

brush [brushed, brushing, brushes](to touch)
verb
[UK: brʌʃ] [US: ˈbrəʃ]

van de tweede graad bijvoeglijk naamwoord

second-degree(severely blistered)
adjective

van de verkeerde kant bijvoeglijk naamwoord

homosexual(sexually attracted solely or primarily to the same sex)
adjective
[UK: ˌhɒ.mə.ˈsek.ʃʊəl] [US: ˌhomoˈsek.ʃə.wəl]

van de vrachtwagen gevallen werkwoord

fall off a truckverb

van der Waal eigennam

Vanderwaalproper noun

van der Waals eigennam

Vanderwaalsproper noun

van der Waalskracht substantief

van der Waals force(weak attraction)
noun

van deur tot deur bijwoord

door to door(from one household or business to the next)
adverb

van dienst substantief
{m}

duty [duties](period of time)
noun
[UK: ˈdjuː.ti] [US: ˈduː.ti]

12