Nemčina | Holandčina |
---|---|
die Zuversicht [der Zuversicht; — ] Substantiv | fiduciesubstantief geloofsubstantief securiteitsubstantief stelligheidsubstantief vastheidsubstantief vastigheidsubstantief vertrouwensubstantief zekerheidsubstantief |
zuversichtlich [zuversichtlicher; am zuversichtlichsten] Adjektiv | gewisbijvoeglijk naamwoord ontwijfelbaarbijvoeglijk naamwoord stelligbijvoeglijk naamwoord vastbijvoeglijk naamwoord vaststaandbijvoeglijk naamwoord verzekerdbijvoeglijk naamwoord waaraanniettetwijfelenvaltbijvoeglijk naamwoord wisbijvoeglijk naamwoord zekerbijvoeglijk naamwoord |