Nemčina-Holandčina slovník »

zahl [der zahl; die zahlen] znamená v Holandčina

Výsledky: zahl
Radšej hľadám toto: zahl [der zahl; die zahlen]
NemčinaHolandčina
die Zahl [der Zahl; die Zahlen] Substantiv

aantalsubstantief

cijfersubstantief

getalsubstantief

nummersubstantief

talsubstantief

zahlen [zahlte; hat gezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

voldoenv

zählen [zählte; hat gezählt] Verb

aftellenv

neertellenv

opsommenv

tellenv

der Zähler [des Zählers; die Zähler] Substantiv

tellerm

zahllos Adjektiv

ontelbaarbijvoeglijk naamwoord

talloosbijvoeglijk naamwoord

der Zahlmeister [des Zahlmeisters; die Zahlmeister] Substantiv

betaalmeesterm

hofmeesterm

kashouderm

kassierm

muntmeesterm

penningmeesterm

zahlreich [zahlreicher; am zahlreichsten] Adjektiv

veelbijvoeglijk naamwoord

abzahlen [zahlte ab; hat abgezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

voldoenv

aufzählen [zählte auf; hat aufgezählt] Verb

aftellenv

neertellenv

tellenv

uitrekenenv

auszahlen [zahlte aus; hat ausgezahlt] Verb

betalenv

dokkenv

stortenv

uitbetalenv

uitkerenv

12