Nemčina-Holandčina slovník »

stolz znamená v Holandčina

NemčinaHolandčina
der Stolz [des Stolzes; —] Substantiv

trotsm

stolz [stolzer; am stolzesten] Adjektiv

fierbijvoeglijk naamwoord

pratbijvoeglijk naamwoord

trotsbijvoeglijk naamwoord

stolzieren [stolzierte; ist stolziert] Verb

paraderenwerkwoord

pralenwerkwoord

prijkenwerkwoord

pronkenwerkwoord

trotszijnwerkwoord

zichverhovaardigenwerkwoord

der Hagestolz [des Hagestolzes; die Hagestolze] Substantiv

celibatairm

jonggezelm

vrijgezelm