schi znamená v Holandčina

Nemčina	Holandčina
scheiden [schied; hat geschieden] Verb	schiftenv
das Schiedsgericht [des Schiedsgerichtes\|Schiedsgerichts; die Schiedsgerichte] Substantiv	arbitrageo scheidsgerechto
der Schiedsspruch Substantiv	arbitragem scheidsgerechtm
schief [schiefer; am schiefsten] Adjektiv	scheefbijvoeglijk naamwoord schuinbijvoeglijk naamwoord
der Schiefer [des Schiefers; die Schiefer] Substantiv	leim leisteenm
Schiefergestein	lei leisteeno
die Schiefertafel [der Schiefertafel; die Schiefertafeln] Substantiv	leisubstantief
Schield	bordo bordjesubstantief schildo uithangbordo
schielen [schielte; hat geschielt] Verb	loensenwerkwoord scheelkijkenwerkwoord scheelzienwerkwoord
schielend Adjektiv	scheelbijvoeglijk naamwoord
scheinen [schien; hat geschienen] Verb	blinkenv glanzenv lijkenv overkomenv schijnenv schitterenv toeschijnenv voorkomenv
das Schienbein [des Schienbein(e)s; die Schienbeine] Substantiv	scheeno scheenbeeno
die Schiene [der Schiene; die Schienen] Substantiv	railsubstantief spoorstaafsubstantief
schier [schierer; am schiersten] Adjektiv	bijkansbijvoeglijk naamwoord bijnabijvoeglijk naamwoord haastbijvoeglijk naamwoord schierbijvoeglijk naamwoord vrijwelbijvoeglijk naamwoord welhaastbijvoeglijk naamwoord zogoedalsbijvoeglijk naamwoord zowatbijvoeglijk naamwoord

História vyhľadávania