nachbar znamená v Holandčina

Nemčina	Holandčina
der Nachbar [des Nachbarn/Nachbars; die Nachbarn] Substantiv	buurm buurmanm gebuurm nabuurm
die Nachbarin [der Nachbarin; die Nachbarinnen] Substantiv	buurvrouwsubstantief gebuursubstantief
benachbart Adjektiv	aangrenzendbijvoeglijk naamwoord aanliggendbijvoeglijk naamwoord naburigbijvoeglijk naamwoord

Nemčina

Holandčina

der Nachbar [des Nachbarn/Nachbars; die Nachbarn] Substantiv

die Nachbarin [der Nachbarin; die Nachbarinnen] Substantiv

buurvrouwsubstantief

gebuursubstantief

benachbart Adjektiv

aangrenzendbijvoeglijk naamwoord