Nemčina | Holandčina |
---|---|
harmlos [harmloser; am harmlosesten] Adjektiv | onschuldigbijvoeglijk naamwoord schuldeloosbijvoeglijk naamwoord veiligbijvoeglijk naamwoord zorgeloosbijvoeglijk naamwoord |
die Harmonie [der Harmonie; die Harmonien] Substantiv | eendrachtsubstantief harmoniesubstantief samenklanksubstantief |
das Harmonium [des Harmoniums; die Harmonien] Substantiv | |
die Harmonika [der Harmonika; die Harmonikas|Harmoniken] Substantiv | accordeonsubstantief harmonikasubstantief mondharmonikasubstantief trekharmonikasubstantief |
der Harn [des Harns, des Harnes; die Harne] Substantiv | piesm pism |
harnen [harnte; hat geharnt] Verb | piesenwerkwoord pissenwerkwoord plassenwerkwoord urinerenwerkwoord waterenwerkwoord |
der Harnisch [des Harnischs, des Harnisches; die Harnische] Substantiv | |
die Harnruhr Substantiv | diabetessubstantief suikerziektesubstantief |
die Harpune [der Harpune; die Harpunen] Substantiv | harpoensubstantief |
harren [harrte; hat geharrt] Verb | |
hart [härter; am härtesten] Adjektiv | hardbijvoeglijk naamwoord onzachtbijvoeglijk naamwoord stugbijvoeglijk naamwoord |
hart machen | hardenwerkwoord |