Nemčina-Holandčina slovník »

go znamená v Holandčina

NemčinaHolandčina
Goelette

schoenerm

das Gold [des Golds, des Goldes; —] Substantiv

goudo

Gold-

goudenbijvoeglijk naamwoord

gulden

die Scholle [der Scholle; die Schollen] (oder der Goldbutt) Substantiv

scholsubstantief

golden [goldener; am goldensten] Adjektiv

goudenbijvoeglijk naamwoord

guldenbijvoeglijk naamwoord

goldhaltig [goldhaltiger; am goldhaltigsten] Adjektiv

goudhoudendbijvoeglijk naamwoord

das Goldhähnchen [des Goldhähnchens; die Goldhähnchen] Substantiv

goudhaantje [goudhaantjes]o

der Goldschmied [des Goldschmiedes, des Goldschmieds; die Goldschmiede] Substantiv

goudsmidm

die Gondel [der Gondel; die Gondeln] Substantiv

gondelsubstantief

schuitjesubstantief

Gonorrhöe

gonorroev

gären [gärte/(selten:) gor; hat/ist gegoren/gegärt] Verb

fermenterenv

gistenv

werkenv

der Gorilla [des Gorillas; die Gorillas] Substantiv

gorilla [gorilla's]m

gießen [goss; hat gegossen] Verb

doensmeltenv

gietenv

plengenv

schenkenv

smeltenv

stortenv

vergietenv

versmeltenv

vloeibaarmakenv

aufgießen [goss auf; hat aufgegossen] Verb

aftrekkenwerkwoord

latentrekkenwerkwoord

zettenwerkwoord

ausgießen [goss aus; hat ausgegossen] Verb

leeggietenwerkwoord

uitgietenwerkwoord

uitschenkenwerkwoord

uitstortenwerkwoord

der Gote [des Goten; die Goten] Substantiv

Gootm

gotisch Adjektiv

gotischbijvoeglijk naamwoord

der Gott [des Gott(e)s; die tter] Substantiv

godm

godheidm

der Gottesacker [des Gottesackers; die Gottesäcker] Substantiv

begraafplaatsm
gehoben, landschaftlich

kerkhofm
gehoben, landschaftlich

der Gottesdienst [des Gottesdienst(e)s; die Gottesdienste] Substantiv

dienstm

12