Nemčina-Holandčina slovník »

eis znamená v Holandčina

NemčinaHolandčina
das Eis [des Eises; —] Substantiv

consumptie-ijso

ijso

ijscoo

ijsjeo

die Eisbahn [der Eisbahn; die Eisbahnen] Substantiv

glijbaansubstantief

der Eisberg [des Eisbergs, des Eisberges; die Eisberge] Substantiv

ijsbergm

der Eisbrecher [des Eisbrechers; die Eisbrecher] Substantiv

ijsbrekerm

der Eisbär [des Eisbären; die Eisbären] Substantiv

ijsbeerm

das Eisen [des Eisens; die Eisen] Substantiv

ijzero

Eisen-Kies

pyrieto

die Eisenbahn [der Eisenbahn; die Eisenbahnen] Substantiv

spoorsubstantief

spoorwegsubstantief

der Eisenbahnzug [des Eisenbahnzuges, des Eisenbahnzugs; die Eisenbahnzüge] Substantiv

spoortreinm

treinm

eisenhaltig [eisenhaltiger; am eisenhaltigsten] Adjektiv

ijzerhoudendbijvoeglijk naamwoord

das Eisenkraut [des Eisenkrautes, des Eisenkrauts; die Eisenkräuter] Substantiv

ijzerhardo

verbenao

der Eisgang [des Eisganges|Eisgangs; die Eisgänge] Substantiv

ijsgangm

eisig [eisiger; am eisigsten] Adjektiv

ijs-bijvoeglijk naamwoord

ijskoudbijvoeglijk naamwoord

ijzigbijvoeglijk naamwoord

eiskalt Adjektiv

ijskoudbijvoeglijk naamwoord

ijzigbijvoeglijk naamwoord

steenkoudbijvoeglijk naamwoord

der Eiskeller Substantiv

ijskastm

der Eisvogel [des Eisvogels; die Eisvögel] Substantiv

ijsvogelm

der Eiszapfen [des Eiszapfens; die Eiszapfen] Substantiv

ijspegelm

abreisen [reiste ab; ist abgereist] Verb

afgaanv

afrijdenv

uitlopenv

uitvarenv

vertrekkenv

weggaanv

wegrijdenv

zichverwijderenv

die Abreise [der Abreise; die Abreisen] Substantiv

uittochtsubstantief

vertreksubstantief

Achtung erweisen

eerbiedigenwerkwoord

respecterenwerkwoord

beispiellos [beispielloser; am beispiellosesten] Adjektiv

ongehoordbijvoeglijk naamwoord

12