Nemčina | Holandčina |
---|---|
du Pronomen | gepersoonlijk voornaamwoord gijpersoonlijk voornaamwoord jepersoonlijk voornaamwoord jijpersoonlijk voornaamwoord |
sein [ich bin, du bist, er/sie/es ist, wir sind, ihr seid, sie sind; war/ ist gewesen] Verb | haarwerkwoord verkerenwerkwoord wezenwerkwoord zichbevindenwerkwoord zijnwerkwoord |
tragen [du trägst, du trugst, du trügest; er trägt; hat getragen; trag (e ) ] Verb | |
der Dualismus [des Dualismus; die Dualismen] Substantiv | |
der Dudelsack [des Dudelsackes, des Dudelsacks; die Dudelsäcke] Substantiv | |
das Duett [des Duetts, des Duettes; die Duette] Substantiv | dueto |
der Duft [des Dufts, des Duftes; die Düfte] Substantiv | geurm |
duften [duftete; hat geduftet] Verb | geurenwerkwoord |
duftend | geurigbijvoeglijk naamwoord |
der Dukaten [des Dukatens; die Dukaten] Substantiv | |
dulden [duldete; hat geduldet] Verb | |
dumm [dümmer; am dümmsten] Adjektiv | botbijvoeglijk naamwoord dombijvoeglijk naamwoord onbenulligbijvoeglijk naamwoord schaapachtigbijvoeglijk naamwoord stombijvoeglijk naamwoord stompzinnigbijvoeglijk naamwoord zwakhoofdigbijvoeglijk naamwoord |
dumpfig Adjektiv | dufbijvoeglijk naamwoord |