band znamená v Holandčina

Nemčina	Holandčina
der Bandit [des Banditen; die Banditen] Substantiv	schoftm struikroverm zwijnjakm
der Bandwurm [des Bandwurmes, des Bandwurms; die Bandwürmer] Substantiv	lintwormm patiencem patiencespelm solitairm solitairspelm
unbändig [unbändiger; am unbändigsten] Adjektiv	bandeloosbijvoeglijk naamwoord mateloosbijvoeglijk naamwoord ongebreideldbijvoeglijk naamwoord overmatigbijvoeglijk naamwoord teugelloosbijvoeglijk naamwoord
das Armband [des Armbandes/Armbands; die Armbänder] Substantiv	armbando
der Einband [des Einbands\|Einbandes; die Einbände] Substantiv	bandm boekbandm
entbinden [entband; hat entbunden] Verb	afbindenv bevallenv losbindenv losmakenv terwereldbrengenv
Gelenkband	scharnier
die Konterbande [der Konterbande; —] Substantiv	contrabandesubstantief veraltet smokkelwaarsubstantief veraltet
das Schuhband [des Schuhbandes\|Schuhbands; die Schuhbänder] Substantiv	schoenvetero
der Verband [des Verband(e)s; die Verbände] Substantiv	bandm bondm eenwordingm ligam uniem verbandm verbondm verenigingm zwachtelm
verbinden [verband; hat verbunden] Verb	aanelkaarvastmakenv aansluitenv berichtenwerkwoord bijeenbindenv bindenv eenverbandomleggenv

História vyhľadávania