Nemčina-Holandčina slovník »

anger znamená v Holandčina

NemčinaHolandčina
der Anger [des Angers; die Anger] Substantiv

beemdm

graslandm

weim

weidem

weilandm

anrechnen [rechnete an; hat angerechnet] Verb

aanrekenenv

rekenentotv

anregen [regte an; hat angeregt] Verb

aanporrenv

aansporenv

aanvurenv

aanwakkerenv

opwindenv

prikkelenv

stimulerenv

verhittenv

werkenopv

zwepenv

anreizen [reizte an; hat angereizt] Verb

aanporrenwerkwoord

aansporenwerkwoord

aanstokenwerkwoord

aanvurenwerkwoord

irriterenwerkwoord

ophitsenwerkwoord

opstangjagenwerkwoord

prikkelenwerkwoord

sarrenwerkwoord

stimulerenwerkwoord

zwepenwerkwoord

anrufen [rief an; hat angerufen] (Akkusativ) Verb

aanroepenwerkwoord

opbellenwerkwoord

oproepenwerkwoord

praaienwerkwoord

roepenwerkwoord

telefonerenwerkwoord

anrühren [rührte an; hat angerührt] Verb

aankomenv

aanrakenv

beroerenv

rakenv

toucherenv

bang [banger; am bangsten] Adjektiv

bangbijvoeglijk naamwoord

12