Nemčina | Holandčina |
---|---|
einzahlen [zahlte ein; hat eingezahlt] Verb | |
die Einzahl [der Einzahl; die Einzahlen] Substantiv | enkelvoudsubstantief |
erwählen [erwählte; hat erwählt] | kiezenwerkwoord uitkiezenwerkwoord uitlezenwerkwoord uitpikkenwerkwoord uitzoekenwerkwoord verkiezenwerkwoord |
erzählen [erzählte; hat erzählt] (über +AKK) Verb | |
fahl [fahler; am fahlsten] Adjektiv | bleekbijvoeglijk naamwoord fletsbijvoeglijk naamwoord pipsbijvoeglijk naamwoord vaalbijvoeglijk naamwoord |
das Gastmahl [des Gastmahls, des Gastmahles; die Gastmähler, die Gastmahle] Substantiv | |
der Gemahl [des Gemahls, des Gemahles; die Gemahle] Substantiv | echtgenoot [echtgenoten]m manm |
mahlen [mahlte; hat gemahlen] Verb | kwellenwerkwoord malenwerkwoord vermalenwerkwoord |
kahl [kahler; am kahlsten] Adjektiv | kaalbijvoeglijk naamwoord onbehaardbijvoeglijk naamwoord |
der Pfahl [des Pfahls, des Pfahles; die Pfähle] Substantiv | paalm |
prahlen [prahlte; hat geprahlt] Verb | bluffenwerkwoord opscheppenwerkwoord pochenwerkwoord snoevenwerkwoord snorkenwerkwoord stoffenwerkwoord |