Nemčina | Holandčina |
---|---|
aber Konjunktion | dochvoegwoord echtervoegwoord maarvoegwoord nietteminvoegwoord tochvoegwoord |
der Louisdor [des Louisdor(s); die Louisdore/Louisdors/(aber: 5 Louisdor)] Substantiv | |
der Aberglaube [des Aberglaubens; —] Substantiv | |
abergläubisch [abergläubischer; am abergläubischsten] Adjektiv | bijgelovigbijvoeglijk naamwoord |
abermalig Adjektiv | alweerbijvoeglijk naamwoord bisbijvoeglijk naamwoord nogeenkeerbijvoeglijk naamwoord nogmaalsbijvoeglijk naamwoord opnieuwbijvoeglijk naamwoord vanvorenafaanbijvoeglijk naamwoord wederombijvoeglijk naamwoord weerbijvoeglijk naamwoord |
abermals Adverb | alweerbijwoord bisbijwoord nogeenkeerbijwoord nogmaalsbijwoord opnieuwbijwoord vanvorenafaanbijwoord wederbijwoord wederombijwoord weerbijwoord |
der Aktieninhaber [des Aktieninhabers; die Aktieninhaber] Substantiv | aandeelhouder [aandeelhouders]m |
der Araber [des Arabers; die Araber] Substantiv | |
die Araberin [der Araberin; die Araberinnen] Substantiv | Arabischesubstantief |
der Befehlshaber [des Befehlshabers; die Befehlshaber] Substantiv | aanvoerder [aanvoerders]m baasm chefm |
befehlshaberisch Adjektiv | gewendtebevelenbijvoeglijk naamwoord |
der Inhaber [des Inhabers; die Inhaber] Substantiv |