Holländisch-Deutsch Wörterbuch »

hij bedeutet auf Deutsch

HolländischDeutsch
hij

er

ihm

ihn

seiner

hijsen v

hissen [hisste; hat gehisst]Verb

hijskraan m

der Kranich [des Kranichs; die Kraniche]Substantiv

aanschijn m

der Habitus [des Habitus; die Habitus]Substantiv

aanschijn o

das ÄußereSubstantiv

doorschijnend bijvoeglijk naamwoord

durchscheinendAdjektiv

inschijn

dem Anschein nach

inschijn bijvoeglijk naamwoord

scheinbar [scheinbarer; am scheinbarsten]Adjektiv

inschijn bijwoord

anscheinendAdverb

naarhetschijnt

dem Anschein nach

naarhetschijnt bijvoeglijk naamwoord

scheinbar [scheinbarer; am scheinbarsten]Adjektiv

naarhetschijnt bijwoord

anscheinendAdverb

ogenschijnlijk

dem Anschein nach

ogenschijnlijk bijvoeglijk naamwoord

scheinbar [scheinbarer; am scheinbarsten]Adjektiv

ogenschijnlijk bijwoord

anscheinendAdverb

ophijsen v

hissen [hisste; hat gehisst]Verb

schietschijf substantief

die Zielscheibe [der Zielscheibe; die Zielscheiben]Substantiv

schijf substantief

die Scheibe [der Scheibe; die Scheiben]Substantiv

die Schnitte [der Schnitte; die Schnitten]Substantiv

die Wurfscheibe [der Wurfscheibe; die Wurfscheiben]Substantiv

die Zielscheibe [der Zielscheibe; die Zielscheiben]Substantiv

schijf m

der Diskus [des Diskus, des Diskusses; die Diskusse, die Disken]Substantiv

schijn m

der Anblick [des Anblicks/Anblickes; die Anblicke]Substantiv

der Anschein [des Anscheines/Anscheins]Substantiv

der Glanz [des Glanzes; —]Substantiv

der Schein [des Scheins, des Scheines; die Scheine]Substantiv

schijn o

das Ansehen [des Ansehens]Substantiv

das Aussehen [des Aussehens]Substantiv

das Licht [des Licht[es; die Lichter/Lichte]Substantiv

schijn m
gehoben

der Augenschein [des Augenschein(e)s; —]Substantiv

schijnbaar

dem Anschein nach

schijnbaar bijvoeglijk naamwoord

scheinbar [scheinbarer; am scheinbarsten]Adjektiv

schijnbaar bijwoord

anscheinendAdverb

schijnbeeld substantief

die Gaukelei [der Gaukelei; die Gaukeleien]Substantiv

schijndood substantief

die Lethargie [der Lethargie; —]Substantiv

die Schlafsucht [der Schlafsucht; —]Substantiv

schijnen werkwoord

schimmern [schimmerte; hat geschimmert]Verb

12