Deutsch | Holländisch |
---|---|
der Wert [des Wertes, des Werts; die Werte] Substantiv | |
wert [werter; am wertesten] Adjektiv | duurbijvoeglijk naamwoord eerzaambijvoeglijk naamwoord prijzigbijvoeglijk naamwoord waarbijvoeglijk naamwoord waardigbijvoeglijk naamwoord |
wert sein | |
wertschätzen [schätzte wert; hat wertgeschätzt] Phrase | hechtenaanwerkwoord houdenvanwerkwoord mogenwerkwoord waarderenwerkwoord |
wertlos [wertloser; am wertlosesten] Adjektiv | nietswaardigbijvoeglijk naamwoord voosbijvoeglijk naamwoord waardeloosbijvoeglijk naamwoord |
das Wertpapier [des Wertpapieres, des Wertpapiers; die Wertpapiere] Substantiv | |
wertvoll [wertvoller; am wertvollsten] Adjektiv | waardbijvoeglijk naamwoord waardevolbijvoeglijk naamwoord |
bedauernswert [bedauernswerter; am bedauernswertesten] Adjektiv | betreurenswaardigbijvoeglijk naamwoord spijtigbijvoeglijk naamwoord |
bewundernswert [bewundernswerter; am bewundernswertesten] Adjektiv | bewonderenswaardigbijvoeglijk naamwoord |
gleichwertig [gleichwertiger; am gleichwertigsten] Adjektiv | equivalentbijvoeglijk naamwoord gelijkwaardigbijvoeglijk naamwoord |
anbetenswert | aanbiddenswaardigbijvoeglijk naamwoord |
bewerten [bewertete; hat bewertet] Verb | |
die Bewertung [der Bewertung; die Bewertungen] Substantiv | ramingsubstantief schattingsubstantief taxatiesubstantief |
empfehlungswert | aanbevelenswaardbijvoeglijk naamwoord aanbevelenswaardigbijvoeglijk naamwoord |
erschweren [erschwerte; hat erschwert] Verb |