Deutsch | Holländisch |
---|---|
glorreich [glorreicher; am glorreichsten] Adjektiv | beroemdbijvoeglijk naamwoord glorierijkbijvoeglijk naamwoord glorieusbijvoeglijk naamwoord roemrijkbijvoeglijk naamwoord roemruchtigbijvoeglijk naamwoord roemvolbijvoeglijk naamwoord |
österreichisch [österreichischer; am österreichischsten] Adjektiv | Oostenrijksbijvoeglijk naamwoord |
waldreich [waldreicher; am waldreichsten] Adjektiv | bosrijkbijvoeglijk naamwoord |
zahlreich [zahlreicher; am zahlreichsten] Adjektiv | veelbijvoeglijk naamwoord |
das Spanien [Spanien(s); —] (amtlich: Königreich Spanien) (Staat im Südwesten Europas) Substantiv | |
Backenstreich | |
der Bereich Substantiv | |
bereichern [bereicherte; hat bereichert] Verb | |
das Holzscheit [des Holzscheits/Holzscheites; die Holzscheite, (besonders österreichisch und schweizerisch: die Holzscheiter ] Substantiv | bloko lulo |
das Scheit [des Scheits/Scheites; die Scheite, (besonders österreichisch und schweizerisch: die Scheiter ] Substantiv | blokm lulm |
die Darreichung [der Darreichung; die Darreichungen] Substantiv | aanbiedingsubstantief optredensubstantief presentatiesubstantief uitvoeringsubstantief voorstellingsubstantief |
erreichen [erreichte; hat erreicht] Verb |