Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

oh bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
wohlhabend [wohlhabender; am wohlhabendsten] Adjektiv

bemiddeldbijvoeglijk naamwoord

gegoedbijvoeglijk naamwoord

gezetenbijvoeglijk naamwoord

welgesteldbijvoeglijk naamwoord

wohlriechend [wohlriechender; am wohlriechendsten] Adjektiv

geurigbijvoeglijk naamwoord

welriekendbijvoeglijk naamwoord

wohnlich [wohnlicher; am wohnlichsten] Adjektiv

comfortabelbijvoeglijk naamwoord

gemakkelijkbijvoeglijk naamwoord

geriefelijkbijvoeglijk naamwoord

gerieflijkbijvoeglijk naamwoord

welbehaaglijkbijvoeglijk naamwoord

angewöhnen [gewöhnte an; hat angewöhnt] Phrase

aanwennenwerkwoord

gewoonmakenwerkwoord

wennenwerkwoord

die Angewohnheit [der Angewohnheit; die Angewohnheiten] Substantiv

gebruiksubstantief

gewoontesubstantief

usancesubstantief

der Anwohner [des Anwohners; die Anwohner] Substantiv

aanwonendem

der Argwohn [des Argwohns/Argwohnes] (gegen + Akkusativ) Substantiv

achterdochtm

argwaanm

verdenkingm

argwöhnen [argwöhnte; hat geargwöhnt] Verb

verdenkenwerkwoord

aussöhnen [söhnte aus; hat ausgesöhnt] Verb

verzoenenv

bedrohen [bedrohte; hat bedroht] Verb

bedreigenv

dreigenv

die Bedrohung [der Bedrohung; die Bedrohungen] Substantiv

bedreigingsubstantief

dreigementsubstantief

dreigingsubstantief

belohnen [belohnte; hat belohnt für +AKK] Verb

belonenv

lonenv

terugdoenv

vergeldenv

wedervergeldenv

die Belohnung [der Belohnung; die Belohnungen] Substantiv

beloningsubstantief

loonsubstantief

vergeldingsubstantief

bewohnen [bewohnte; hat bewohnt] Verb

bewonenv

inwonenv

der Bewohner [des Bewohners; die Bewohner] Substantiv

bewoner [bewoners]m

ingezetenem

123