Deutsch | Holländisch |
---|---|
hold [Komp.: holder Sup.: am holdesten [des ; die a holdak] Adjektiv | sierlijkbijvoeglijk naamwoord snoeperigbijvoeglijk naamwoord snoezigbijvoeglijk naamwoord welgezindbijvoeglijk naamwoord |
abbröckeln [bröckelte ab; ist abgebröckelt] Verb | |
das Abendrot [des Abendrots] Substantiv | |
abgedroschen Adjektiv | afgezaagdbijvoeglijk naamwoord alledaagsbijvoeglijk naamwoord banaalbijvoeglijk naamwoord gewoontjesbijvoeglijk naamwoord nietszeggendbijvoeglijk naamwoord platbijvoeglijk naamwoord |
abfliegen [flog ab; ist abgeflogen] Verb | |
abholen [holte ab; hat abgeholt] Verb | |
abkommen [kam ab; ist abgekommen] Verb | |
ablösen [löste ab; hat abgelöst] Verb | |
der Abgeordneter Substantiv | |
abscheren [schor ab; hat abgeschoren] Verb | knippenwerkwoord scherenwerkwoord snoeienwerkwoord |
abschießen [schoss ab; ist abgeschossen] Verb | |
abgesondert Adjektiv | afgezonderdbijvoeglijk naamwoord afzonderlijkbijvoeglijk naamwoord bijzonderbijvoeglijk naamwoord losbijvoeglijk naamwoord |
absondern [sonderte ab; hat abgesondert] Verb |