Deutsch | Holländisch |
---|---|
der Herr [des Herr(e)n; die Herren] Substantiv | aanvoerder [aanvoerders]m baasm chefm heerm |
Herr und Frau | |
Herr vom Hause | |
herreichen Verb | aangevenwerkwoord aanreikenwerkwoord afdragenwerkwoord doorbrengenwerkwoord gevenwerkwoord opbrengenwerkwoord overbrengenwerkwoord overgevenwerkwoord toebrengenwerkwoord toekennenwerkwoord toereikenwerkwoord verdrijvenwerkwoord verlenenwerkwoord |
die Herrin [der Herrin; die Herrinnen] Substantiv | bazinsubstantief damesubstantief meesteressubstantief mevrouwsubstantief |
herrisch [herrischer; am herrischsten] Adjektiv | gewendtebevelenbijvoeglijk naamwoord |
herrlich [Komp.: herrlicher Sup.: am herrlichsten] (alte Rechtschreibung: am herrlichsten) Adjektiv | aangenaambijvoeglijk naamwoord beeldschoonbijvoeglijk naamwoord behaaglijkbijvoeglijk naamwoord genoeglijkbijvoeglijk naamwoord heerlijkbijvoeglijk naamwoord kostelijkbijvoeglijk naamwoord magnifiekbijvoeglijk naamwoord plezierigbijvoeglijk naamwoord prachtigbijvoeglijk naamwoord |
die Herrschaft [der Herrschaft; die Herrschaften] Substantiv | autoriteitsubstantief |