Deutsch | Holländisch |
---|---|
aushändigen [händigte aus; hat ausgehändigt] Verb | afdragenwerkwoord overbrengenwerkwoord overgevenwerkwoord toereikenwerkwoord |
einhändigen [händigte ein; hat eingehändigt] Verb | |
der Handkoffer [des Handkoffers; die Handkoffer] Substantiv | |
der Händler [des Händlers; die Händler] Substantiv | koopman [kooplieden]m |
die Handlung [der Handlung; die Handlungen] Substantiv | actiesubstantief daadsubstantief handelingsubstantief marktsubstantief prestatiesubstantief verrichtingsubstantief werkingsubstantief zetsubstantief |
der Handlungsgehilfe [des Handlungsgehilfen; die Handlungsgehilfen] Substantiv | bediendesubstantief kantoorbediendesubstantief winkelbediendesubstantief |
die Handreichung [der Handreichung; die Handreichungen] Substantiv | assistentiesubstantief bijstandsubstantief heulsubstantief hulpsubstantief toedoensubstantief toeverlaatsubstantief |
die Handschrift [der Handschrift; die Handschriften] Substantiv | handschriftsubstantief kopijsubstantief manuscriptsubstantief schriftsubstantief |
der Handschuh [des Handschuhs; die Handschuhe] Substantiv |