Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

ha bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
hart machen

temperenwerkwoord

die rte [der rte; die rten] Substantiv

gehardheidsubstantief

hardheidsubstantief

stugheidsubstantief

rten [rtete; hat gertet] Verb

hardenv

stalenv

temperenv

abrten [rtete ab; hat abgertet] Verb

hardenv

stalenv

temperenv

hartnäckig [hartnäckiger; am hartnäckigsten] Adjektiv

halsstarrigbijvoeglijk naamwoord

hardnekkigbijvoeglijk naamwoord

koppigbijvoeglijk naamwoord

stijfhoofdigbijvoeglijk naamwoord

verbetenbijvoeglijk naamwoord

verstoktbijvoeglijk naamwoord

das Harz [des Harzes, des Harz; die Harze, —] Substantiv

harsm

das Hasard [des Hasards; —] Substantiv

toevalo

toevalligheido

der scher [des schers; die scher] Substantiv

agentm

politieagent [politieagenten]m

der Hase [des Hasen, des Hase; die Hasen, —] Substantiv

haas [hazen]m

das Haselhuhn [des Haselhuhnes, des Haselhuhns; die Haselhühner] Substantiv

hazelhoeno

die Haselnuß Substantiv

hazelnootsubstantief

die Haspel [der Haspel, des Haspel, der Haspels, des Haspels; die Haspeln, die Haspel] Substantiv

spoelsubstantief

die der Haspel [der Haspel, des Haspel, der Haspels, des Haspels; die Haspeln, die Haspel] Substantiv

bobinesubstantief

klossubstantief

hassen [hasste; hat gehasst] Verb

hatenv

die Hast [der Hast; —] Substantiv

snelheidsubstantief

temposubstantief

vaartjesubstantief

tscheln [tschelte; hat getschelt] Verb

koesterenwerkwoord

troetelenwerkwoord

vertroetelenwerkwoord

verwennenwerkwoord

gern haben [hatte gern; hat gern gehabt] Verb

beminnenwerkwoord

houdenvanwerkwoord

liefhebbenwerkwoord

innehaben [hatte inne; hat innegehabt] Verb

eropnahoudenv

hebbenv

91011