Deutsch | Holländisch |
---|---|
festsetzen [setzte fest; hat festgesetzt] Verb | |
das Festland [des Festlandes, des Festlands; die Festländer] Substantiv | |
festlich [festlicher; am festlichsten] Adjektiv | plechtigbijvoeglijk naamwoord plechtstatigbijvoeglijk naamwoord statigbijvoeglijk naamwoord |
die Festlichkeit [der Festlichkeit; die Festlichkeiten] Substantiv | plechtigheidsubstantief |
das Feston [des Festons; die Festons] Substantiv | |
feststehend | |
die Festung [der Festung; die Festungen] Substantiv | fortsubstantief sterktesubstantief verschansingsubstantief versterkingsubstantief |
als Tatsache feststellen | bevindenwerkwoord constaterenwerkwoord vaststellenwerkwoord |
Bachusfest | |
befestigen [befestigte; hat befestigt] Verb | |
befestigt | fermbijvoeglijk naamwoord forsbijvoeglijk naamwoord |