Deutsch | Holländisch |
---|---|
früh [früher; am frühesten] Adjektiv | prilbijwoord tijdigbijwoord vroegbijwoord vroegtijdigbijwoord |
galant [galanter; am galantesten] Adjektiv | beleefdbijvoeglijk naamwoord galantbijvoeglijk naamwoord heusbijvoeglijk naamwoord hoffelijkbijvoeglijk naamwoord welgemanierdbijvoeglijk naamwoord wellevendbijvoeglijk naamwoord |
gefahrlos [gefahrloser; am gefahrlosesten] Adjektiv | goedaardigbijvoeglijk naamwoord ongevaarlijkbijvoeglijk naamwoord veiligbijvoeglijk naamwoord |
gefühllos [gefühlloser; am gefühllosesten] Adjektiv | gevoelloosbijvoeglijk naamwoord ongevoeligbijvoeglijk naamwoord |
gelinde [gelinder; am gelindesten] Adjektiv | delicaatbijvoeglijk naamwoord fijnbijvoeglijk naamwoord geringbijvoeglijk naamwoord gevoeligbijvoeglijk naamwoord ielbijvoeglijk naamwoord kiesbijvoeglijk naamwoord kieskeurigbijvoeglijk naamwoord lichtbijvoeglijk naamwoord onnozelbijvoeglijk naamwoord tactvolbijvoeglijk naamwoord tederbijvoeglijk naamwoord teerbijvoeglijk naamwoord zwakbijvoeglijk naamwoord |
gemäß [gemäßer; am gemäßesten +D] Adjektiv | blijkensbijvoeglijk naamwoord ingevolgebijvoeglijk naamwoord langsbijvoeglijk naamwoord naarbijvoeglijk naamwoord volgensbijvoeglijk naamwoord |
genau [genauer; am genauesten] Adjektiv | accuraatbijvoeglijk naamwoord exactbijvoeglijk naamwoord juistbijvoeglijk naamwoord minutieusbijvoeglijk naamwoord nauwgezetbijvoeglijk naamwoord nauwkeurigbijvoeglijk naamwoord preciesbijvoeglijk naamwoord |