Deutsch | Holländisch |
---|---|
verständig [verständiger; am verständigsten] Adjektiv | knapbijvoeglijk naamwoord snuggerbijvoeglijk naamwoord verstandigbijvoeglijk naamwoord |
verständlich [verständlicher; am verständlichsten] Adjektiv | alledaagsbijvoeglijk naamwoord begrijpelijkbijvoeglijk naamwoord begrijpelijkerwijsbijvoeglijk naamwoord bevattelijkbijvoeglijk naamwoord datspreektvanzelfbijvoeglijk naamwoord duidelijkbijvoeglijk naamwoord grofbijvoeglijk naamwoord natuurlijkbijvoeglijk naamwoord ordinairbijvoeglijk naamwoord platbijvoeglijk naamwoord vanzelfsprekendbijvoeglijk naamwoord vulgairbijvoeglijk naamwoord |
verstört [verstörter; am verstörtesten] Adjektiv | verwardbijvoeglijk naamwoord |
wacker [wackerer; am wackersten] Adjektiv | braafbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord fermbijvoeglijk naamwoord flinkbijvoeglijk naamwoord kranigbijvoeglijk naamwoord manhaftigbijvoeglijk naamwoord vriendelijkbijvoeglijk naamwoord |
zerstreut [zerstreuter; am zerstreutesten] Adjektiv | dungezaaidbijvoeglijk naamwoord sporadischbijvoeglijk naamwoord |
der Zuave [des Zuaven; die Zuaven] (Angehöriger einer zuerst aus Berberstämmen rekrutierten französischen /Kolonial/truppe) Substantiv | |
die Auferstehung [der Auferstehung; die Auferstehungen] Substantiv | herlevingsubstantief herrijzenissubstantief oplevingsubstantief wederopstandingsubstantief |
äußerster | bovenmatigbijvoeglijk naamwoord ergstbijvoeglijk naamwoord |
bersten [barst; ist geborsten] Verb |