Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

angel bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
die Angel [der Angel; die Angeln] Substantiv

haaksubstantief

anlangen [langte an; ist angelangt] (irendwo!) Phrase

aangaanwerkwoord

betreffenwerkwoord

geldenwerkwoord

rakenwerkwoord

die Angelegenheit [der Angelegenheit; die Angelegenheiten] Substantiv

aangelegenheidsubstantief

affairesubstantief

dingsubstantief

zaaksubstantief

anlegen [legte an; hat angelegt] Verb

aanzettenv

ondersteunenv

schragenv

steunenv

stuttenv

voordoenv

anlehnen [lehnte an; hat angelehnt an + Akkusativ] Phrase

ondersteunenwerkwoord

schragenwerkwoord

steunenwerkwoord

stuttenwerkwoord

der Angelhaken [des Angelhakens; die Angelhaken] Substantiv

angelm

vishaakm

die Angelleine Substantiv

hengelsnoersubstantief

simsubstantief

snoersubstantief

vislijnsubstantief

vissnoersubstantief

die Angelrute [der Angelrute; die Angelruten] (Kurzform: Rute) Substantiv

hengelsubstantief

der Angelsachse [des Angelsachsen; die Angelsachsen] Substantiv

Angelsakserm

angelsächsisch [angelsächsischer; am angelsächsischsten] Adjektiv

Angelsaksischbijvoeglijk naamwoord

der Angelus (oder das) [des Angelus; die Angelus] Substantiv

angelussubstantief

ermangeln [ermangelte; hat ermangelt] Verb

absentzijnv

afwezigzijnv

schelenv

das Evangelium [des Evangeliums; die Evangelien] Substantiv

evangelieo

evangelisch Adjektiv

evangelischbijvoeglijk naamwoord

mangeln [mangelte; hat gemangelt] Verb

absentzijnv

afwezigzijnv

kalanderenv

mangelenv

schelenv