Deutsch | Holländisch |
---|---|
fähig [fähiger; am fähigsten] (zu + D) Adjektiv | capabelbijvoeglijk naamwoord kundigbijvoeglijk naamwoord |
fahl [fahler; am fahlsten] Adjektiv | bleekbijvoeglijk naamwoord fletsbijvoeglijk naamwoord pipsbijvoeglijk naamwoord vaalbijvoeglijk naamwoord |
fahrlässig [fahrlässiger; am fahrlässigsten] Adjektiv | achteloosbijvoeglijk naamwoord onachtzaambijvoeglijk naamwoord |
gefährlich [gefährlicher; am gefährlichsten] Adjektiv | gevaarlijkbijvoeglijk naamwoord hachelijkbijvoeglijk naamwoord linkbijvoeglijk naamwoord |
gefahrlos [gefahrloser; am gefahrlosesten] Adjektiv | goedaardigbijvoeglijk naamwoord ongevaarlijkbijvoeglijk naamwoord veiligbijvoeglijk naamwoord |
jäh [jäher; am jähesten] Adjektiv | ineensbijvoeglijk naamwoord opeensbijvoeglijk naamwoord plotselingbijvoeglijk naamwoord |
kahl [kahler; am kahlsten] Adjektiv | kaalbijvoeglijk naamwoord onbehaardbijvoeglijk naamwoord |
lahm [lahmer; am lahmsten] Adjektiv | hinkendbijvoeglijk naamwoord kreupelbijvoeglijk naamwoord mankbijvoeglijk naamwoord |
strahlend [strahlender; am strahlendsten] Adjektiv | lichtgevendbijvoeglijk naamwoord |
unfähig [unfähiger; am unfähigsten] Adjektiv | impotentbijvoeglijk naamwoord onbekwaambijvoeglijk naamwoord |
wählerisch [wählerischer; am wählerischsten] Adjektiv | kieskeurigbijvoeglijk naamwoord |
wahnsinnig [wahnsinniger; am wahnsinnigsten] Adjektiv | dolbijvoeglijk naamwoord dolzinnigbijvoeglijk naamwoord gekbijvoeglijk naamwoord krankzinnigbijvoeglijk naamwoord stapelbijvoeglijk naamwoord uitzinnigbijvoeglijk naamwoord waanzinnigbijvoeglijk naamwoord |
wahrhaft [wahrhafter; am wahrhaftesten] Adjektiv | echtbijvoeglijk naamwoord eigenlijkbijvoeglijk naamwoord heusbijvoeglijk naamwoord waarbijvoeglijk naamwoord waarachtigbijvoeglijk naamwoord waarheidslievendbijvoeglijk naamwoord |
wahrhaftig [wahrhaftiger; am wahrhaftigsten] Adjektiv | echtbijvoeglijk naamwoord |