Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

aa bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
das Ehepaar [des Ehepaares, des Ehepaars; die Ehepaare] Substantiv

echteliedeno

echtpaaro

ein paar

eenpaar

enige

enkelebijvoeglijk naamwoord

sommigetelwoord

wat

der Freistaat [des Freistaates, des Freistaats; die Freistaaten] Substantiv

republiekm

vrijstaatm

Generalstaaten

Staten-Generaalsubstantief

gepaart

eenpaarvormend

even

Haag

's-Gravenhagesubstantief

DenHaag

das Haar [des Haars/Haares; die Haare] Substantiv

haaro

hareno

die Haarbürste [der Haarbürste; die Haarbürsten] Substantiv

haarborstelsubstantief

die Haare Substantiv

haarpl

harenpl

der Hofstaat [des Hofstaats, des Hofstaates; die Hofstaaten] Substantiv

hofm

der Hörsaal [des Hörsaales, des Hörsaals; die Hörsäle] Substantiv

auditoriumm

aulam

gehoorzaalm

das Kuba [Kuba(s); —] (amtliche Bezeichnung: República de Cuba) (Inselstaat im Karibischen Meer) Substantiv

Cubao

Judäa

Judea

Laag Keppel

LaagKeppel

der Päan Substantiv

hymneaanApollom

paeanm

Paar-

eenpaarvormend

even

paarig Adjektiv

eenpaarvormendbijvoeglijk naamwoord

evenbijvoeglijk naamwoord

paarweise

eenpaarvormend

even

die Saatkrähe [der Saatkrähe; die Saatkrähen] Substantiv

roeksubstantief

der Speisesaal [des Speisesaales, des Speisesaals; die Speisesäle] Substantiv

eetkamerm

eetzaalm

der Staat [des Staat(e)s; die Staaten] Substantiv

corsom
umgangssprachlich veraltend

paradem
umgangssprachlich veraltend

prachtenpraalm
umgangssprachlich veraltend

123