Tyska | Holländska |
---|---|
der Einer [des Einers; die Einer] Substantiv | |
einer Adjektiv | eenofanderbijvoeglijk naamwoord eenofanderebijvoeglijk naamwoord enigbijvoeglijk naamwoord iemandbijvoeglijk naamwoord |
die Geistliche [eine Geistliche; der/einer Geistlichen; die Geistlichen/zwei Geistliche] Substantiv | |
die der Geliebte [der Geliebter, der Geliebten, der einer Geliebten; die Geliebte, die Geliebten, die keine Geliebten] Substantiv | liefm |
die Geschworene [eine Geschworene; der/einer Geschworenen; die Geschworenen/zwei Geschworene] (österreichisch amtlich auch Geschworne) Substantiv | |
einernten | |
einerseits | |
allgemein [allgemeiner; am allgemeinsten] Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord generaalbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord |
auf keiner Weise | geenszinsbijwoord |
deinerseits | |
fein [feiner; am feinsten] Adjektiv | delicaatbijvoeglijk naamwoord fijnbijvoeglijk naamwoord ielbijvoeglijk naamwoord kiesbijvoeglijk naamwoord kieskeurigbijvoeglijk naamwoord tactvolbijvoeglijk naamwoord tederbijvoeglijk naamwoord teerbijvoeglijk naamwoord |
gemein [gemeiner; am gemeinsten] Adjektiv | algemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenbijvoeglijk naamwoord gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord |