Német-Holland szótár »

stern hollandul

NémetHolland
der Stern [des Stern(e)s; die Sterne] Substantiv

sterm

das Sternbild [des Sternbild(e)s; die Sternbilder] Substantiv

constellatieo

gesternteo

sterrenbeeldo

die Sterndeutung [der Sterndeutung; die Sterndeutungen] Substantiv

astrologiesubstantief

sterrenwichelarijsubstantief

die Sternkunde [der Sternkunde; —] Substantiv

astronomiesubstantief

sterrenkundesubstantief

die Sternwarte [der Sternwarte; die Sternwarten] Substantiv

observatoriumsubstantief

sterrenwachtsubstantief

stern [lüsterner; am lüsternsten] Adjektiv

begerigbijvoeglijk naamwoord

belustbijvoeglijk naamwoord

gretigbijvoeglijk naamwoord

happigbijvoeglijk naamwoord

verlekkerdbijvoeglijk naamwoord

die Auster [der Auster; die Austern] Substantiv

oestersubstantief

begeistern [begeisterte; hat begeistert] Verb

bezielenv

enthousiasmerenv

inboezemenv

inspirerenv

bemeistern [bemeisterte; hat bemeistert] Phrase

bevangenwerkwoord

overwinnenwerkwoord

verslaanwerkwoord

zegevierenwerkwoord

die Elster [der Elster; die Elstern] Substantiv

ekstersubstantief

flüstern [flüsterte; hat geflüstert] Verb

fluisterenv

smoezelenv

smoezenv

gestern

gisterenbijwoord

konsternieren [konsternierte; hat konsterniert] Verb

onthutsenwerkwoord

ontstellenwerkwoord

ontzettenwerkwoord

verbijsterenwerkwoord

verbluffenwerkwoord

die Krankenschwester [der Krankenschwester; die Krankenschwestern] Substantiv

verpleegstersubstantief

ziekenverpleegstersubstantief

ziekenzustersubstantief

zustersubstantief

stern [lästerte; hat gelästert] Verb

godlasterenv

ketterenv

12