Német-Holland szótár »

mal hollandul

NémetHolland
Abnormalität

abnormaliteitv

afwijking

allemal Adverb

altijdbijwoord

immerbijwoord

steedsbijwoord

telkensbijwoord

anormal [anormaler; am anormalsten] Adjektiv

abnormaalbijvoeglijk naamwoord

normal [normaler; am normalsten] Adjektiv

normaalbijvoeglijk naamwoord

schmal [schmaler; am schmalsten] Adjektiv

bekrompenbijvoeglijk naamwoord

engbijvoeglijk naamwoord

krapbijvoeglijk naamwoord

nauwbijvoeglijk naamwoord

smalbijvoeglijk naamwoord

das Amalgam [des Amalgams; die Amalgame] Substantiv

amalgaamo

amalgamao

die Anomalie [der Anomalie; die Anomalien] Substantiv

afwijkingsubstantief

anomaliesubstantief

onregelmatigheidsubstantief

centesimal

centesimaalbijvoeglijk naamwoord

honderddelig

das Chamäleon [des Chamäleons; die Chamäleons] Substantiv

kameleono

damalig Adjektiv

toenmaligbijvoeglijk naamwoord

damals Adverb

danbijwoord

destijdsbijwoord

toenbijwoord

toenmaalsbijwoord

toentertijdbijwoord

das Denkmal [des Denkmals; die Denkmäler/(gehoben:) Denkmale] Substantiv

gedenktekenm

monumentm

der Dezimalbruch [des Dezimalbruches, des Dezimalbruchs; die Dezimalbrüche] Substantiv

decimaalm

ehemals Adverb

eenmaalbijwoord

eensbijwoord

ooitbijwoord

weleensbijwoord

einmal

éénkeer

eenmaalbijwoord

eens

ooitbijwoord

opeenkeer

weleensbijwoord

123