Német-Holland szótár »

eben hollandul

NémetHolland
eben Adverb

effenbijwoord

gelijkbijwoord

juistbijwoord

netbijwoord

pasbijwoord

straksbijwoord

vlakbijwoord

zojuistbijwoord

zoëvenbijwoord

die Ebene [der Ebene; die Ebenen] Substantiv

vlaktesubstantief

ebenfalls Adverb

eveneensbijwoord

evenzeerbijwoord

medebijwoord

ookbijwoord

das Ebenholz [des Ebenholzes; die Ebenhölzer] Substantiv

ebbehouto

das Ebenmaß [des Ebenmaßes; —] Substantiv

symmetrieo

ebenso Adverb

evenbijwoord

evenzobijwoord

zobijwoord

zoookbijwoord

ebenso ... wie

even...als

zo...als

ebensosehr

evenveel

zo

zoveeltelwoord

zozeerbijwoord

ebensoviel

evenveel

zo

zoveeltelwoord

zozeerbijwoord

abreiben [rieb ab; hat abgerieben] Verb

aanstrijkenv

uitwrijvenv

wrijvenv

achtgeben

achtslaanop

lettenop

oplettenwerkwoord

oppassenwerkwoord

passenop

lebendig [lebendiger; am lebendigsten] Adjektiv

levendbijvoeglijk naamwoord

levendigbijvoeglijk naamwoord

12