Nemčina | Holandčina |
---|---|
der Mut [des Mut(e)s; —] Substantiv | durfm lefm moedm |
anmuten [mutete an; hat angemutet] Phrase | bekorenwerkwoord charmerenwerkwoord zichopdringenwerkwoord |
zumuten [mutete zu; hat zugemutet] Phrase | aanspraakmakenopwerkwoord claimenwerkwoord eisenwerkwoord opeisenwerkwoord rekenenwerkwoord vereisenwerkwoord vergenwerkwoord voorschrijvenwerkwoord vorderenwerkwoord |
mutig [mutiger; am mutigsten] Adjektiv | boudbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord kloekbijvoeglijk naamwoord koenbijvoeglijk naamwoord moedigbijvoeglijk naamwoord |
mutmaßen [mutmaßte; hat gemutmaßt] Verb | gissenwerkwoord vermoedenwerkwoord |
Muttchen | mav mamm |
die Mutter [der Mutter; die Muttern] (Kurzform für Schraubenmutter) Substantiv | moedersubstantief moer [moeren]substantief schroefmoersubstantief |
Mutterbrust | mamm tietv |
das Mutterschaf [des Mutterschafes, des Mutterschafs; die Mutterschafe] Substantiv | ooio |
mutwillig [mutwilliger; am mutwilligsten] Adjektiv | dartelbijvoeglijk naamwoord olijkbijvoeglijk naamwoord ondeugendbijvoeglijk naamwoord schalksbijvoeglijk naamwoord schelmsbijvoeglijk naamwoord |
mutwillig sein | dartelenwerkwoord |