Nemčina-Holandčina slovník »

einig znamená v Holandčina

NemčinaHolandčina
einig [einiger; am einigsten] Adjektiv

eenparigbijvoeglijk naamwoord

eensgezindbijvoeglijk naamwoord

einige Adjektiv

eenofanderbijvoeglijk naamwoord

eenofanderebijvoeglijk naamwoord

eenpaarbijvoeglijk naamwoord

enigebijvoeglijk naamwoord

enigerleibijvoeglijk naamwoord

enkelebijvoeglijk naamwoord

sommigebijvoeglijk naamwoord

watbijvoeglijk naamwoord

einigen [einigte; hat geeinigt] Verb

verenigenv

einiger

eenofander

eenofandere

eenpaar

enige

enigerlei

enkelebijvoeglijk naamwoord

sommigetelwoord

wat

einigermaßen

opdeeenofanderemanier

opeenofanderewijze

einiges

eenofander

eenofandere

eenpaar

enige

enigerlei

enkelebijvoeglijk naamwoord

sommigetelwoord

wat

die Einigkeit [der Einigkeit; —] Substantiv

eendrachtsubstantief

eenheidsubstantief

fiatsubstantief

goedvindensubstantief

samenhangsubstantief

toestemmingsubstantief

alleinig Adjektiv

alleenbijvoeglijk naamwoord

enigbijvoeglijk naamwoord

louterbijvoeglijk naamwoord

verlatenbijvoeglijk naamwoord

bescheinigen [bescheinigte; hat bescheinigt] Verb

certificerenv

12