Nemčina | Holandčina |
---|---|
der Eid [des Eids, des Eides; die Eide] Substantiv | eedm |
der Eidam [des Eidams; die Eidame] Substantiv | |
der Eidbruch [des Eidbruches, des Eidbruchs; die Eidbrüche] Substantiv | |
die Eidechse [der Eidechse; die Eidechsen] Substantiv | hagedissubstantief |
die Eiderente [der Eiderente; die Eiderenten] Substantiv | eidereendsubstantief |
abschneiden [schnitt ab; hat abgeschnitten] Verb | |
beleidigend [beleidigender; am beleidigendsten] Adjektiv | beledigendbijvoeglijk naamwoord grievendbijvoeglijk naamwoord krenkendbijvoeglijk naamwoord |
entscheidend [entscheidender; am entscheidendsten] Adjektiv | afdoendbijvoeglijk naamwoord beslissendbijvoeglijk naamwoord stringentbijvoeglijk naamwoord vanoverwegendbelangbijvoeglijk naamwoord |
geschmeidig [geschmeidiger; am geschmeidigsten] Adjektiv | buigbaarbijvoeglijk naamwoord buigzaambijvoeglijk naamwoord lenigbijvoeglijk naamwoord smijdigbijvoeglijk naamwoord |
leidenschaftlich [leidenschaftlicher; am leidenschaftlichsten] Adjektiv | dweepziekbijvoeglijk naamwoord dwependbijvoeglijk naamwoord fanatiekbijvoeglijk naamwoord |
zweischneidig [zweischneidiger; am zweischneidigsten] Adjektiv | tweesnijdendbijvoeglijk naamwoord |
ankleiden [kleidete an; hat angekleidet] Verb | |
auschneiden | |
Bedientenkleidung | |
beeidigen [beeidigte; hat beeidigt] Phrase | beëdigenwerkwoord eeneedafleggenwerkwoord eeneedafnemenwerkwoord zwerenwerkwoord |