Nederlands-Engels woordenboek »

hoogte betekenis in Engels

NederlandsEngels
hoogte substantief

altitude [altitudes](absolute height)
noun
[UK: ˈæl.tɪ.tjuːd] [US: ˈæl.tə.ˌtuːd]

hoogte substantief
{f}

height [heights](distance from bottom to top)
noun
[UK: haɪt] [US: ˈhaɪt]

level [levels](distance relative to a given reference elevation)
noun
[UK: ˈlev.l̩] [US: ˈlev.l̩]

hoogtemeter substantief
{m}

altimeter [altimeters](an apparatus for measuring altitude)
noun
[UK: ˈæl.tɪ.miː.tə(r)] [US: æl.ˈtɪ.mə.tər]

hoogtepunt substantief
{n}

acme(the highest point)
noun
[UK: ˈæk.mi] [US: ˈæk.mi]

climax [climaxes](point of greatest intensity or force)
noun
[UK: ˈklaɪ.mæks] [US: ˈklaɪ.ˌmæks]

high tide(climax, culminating point or phase)
noun
[UK: haɪ taɪd] [US: ˈhaɪ ˈtaɪd]

pride [prides](highest pitch; elevation reached; loftiness; prime; glory)
noun
[UK: praɪd] [US: ˈpraɪd]

salience(highlight; perceptual prominence, or likelihood of being noticed)
noun
[UK: ˈseɪ.lɪəns] [US: ˈseɪ.lɪəns]

hoogteroer substantief
{n}

elevator [elevators](control surface of an aircraft)
noun
[UK: ˈe.lɪ.veɪ.tə(r)] [US: ˈe.lə.ˌve.tər]

hoogteverschil substantief
{n}

sag(difference in elevation)
noun
[UK: sæɡ] [US: ˈsæɡ]

hoogtevrees substantief
{f}

acrophobia(fear of heights)
noun
[UK: ˌæk.rəʊ.ˈfəʊb.iə] [US: ˌæk.rə.ˈfoʊb.iə]

absolute hoogte substantief
{m}

absolute altitude(vertical distance)
noun

absolute toonhoogte substantief
{m}

absolute pitch [absolute pitches](pitch established by its rate of vibration)
noun
[UK: ˈæb.sə.luːt pɪtʃ] [US: ˈæb.sə.ˌluːt ˈpɪtʃ]

iemand op de hoogte houden werkwoord

apprise [apprised, apprising, apprises](to make (someone or oneself) aware of some information, see also: inform; notify)
verb
[UK: ə.ˈpraɪz] [US: ə.ˈpraɪz]

keep someone posted(inform of latest developments)
verb

met een forse beweging de hoogte ingaan werkwoord

swoop [swooped, swooping, swoops]verb
[UK: swuːp] [US: ˈswuːp]

op de hoogte bijwoord

abreast(informed)
adverb
[UK: ə.ˈbrest] [US: ə.ˈbrest]

op de hoogte gesteld worden werkwoord

learn [learnt, learnt, learning, learns](to come to know; to become informed of; to find out)
verb
[UK: lɜːn] [US: ˈlɝːn]

op de hoogte stellen werkwoord

forewarn [forewarned, forewarning, forewarns](to warn in advance)
verb
[UK: fɔː.ˈwɔːn] [US: fɔːr.ˈwɔːrn]

op de hoogte zijn bijvoeglijk naamwoord

aware(having knowledge of something)
adjective
[UK: ə.ˈweə(r)] [US: ə.ˈwer]

toonhoogte substantief
{f}

pitch [pitches](the perceived frequency of a sound or note)
noun
[UK: pɪtʃ] [US: ˈpɪtʃ]

uit de hoogte bijwoord

condescendingly(In a condescending manner)
adverb
[UK: ˌkɒn.dɪ.ˈsen.dɪŋ.li] [US: ˌkɒn.dɪ.ˈsen.dɪŋ.li]

waakhoogte substantief
{f}

freeboard(distance from water level to top of dam)
noun
[UK: ˈfriːbɔːd] [US: ˈfriːbɔːd]

Zoek geschiedenis