Nederlands-Duits woordenboek »

heel betekenis in Duits

NederlandsDuits
heel

unbeschadet

heel bijvoeglijk naamwoord

gar [garer; am garsten]Adjektiv

intakt [intakter; am intaktesten]Adjektiv

total [kSt.:]Adjektiv

völlig [völliger; am völligsten]Adjektiv

heel bijwoord

ganzAdverb

gänzlichAdverb

sehrAdverb

heelal o

der Kosmos [des Kosmos; —]Substantiv

das Universum [des Universums; die Universen]Substantiv

das Weltall [des Weltalls; —]Substantiv

heelkunde substantief

die Chirurgie [der Chirurgie; die Chirurgien]Substantiv

heelkunde v

Wundarzenei-Kunst

heelmeester substantief

der Wundarzt [des Wundarztes; die Wundärzte]Substantiv

heelmeester m

der Chirurg [des Chirurgen; die Chirurgen]Substantiv

geheel substantief

die Gesamtheit [der Gesamtheit; die Gesamtheiten]Substantiv

geheel bijvoeglijk naamwoord

gar [garer; am garsten]Adjektiv

total [kSt.:]Adjektiv

völlig [völliger; am völligsten]Adjektiv

geheel bijwoord

ganzAdverb

gänzlichAdverb

geheel o

das GanzeSubstantiv

geheelonthouder m

der Abstinenzler [des Abstinenzlers; die Abstinenzler]Substantiv

scheel bijvoeglijk naamwoord

schielendAdjektiv

scheelkijken werkwoord

schielen [schielte; hat geschielt]Verb

scheelzien werkwoord

schielen [schielte; hat geschielt]Verb

toteengeheelverenigen werkwoord

zusammenballen [ballte zusammen; hat zusammengeballt]Phrase

wondheelkunde

Wundarzenei-Kunst

wondheelkunde substantief

die Chirurgie [der Chirurgie; die Chirurgien]Substantiv