Holland-Német szótár »

aardig jelentése németül

HollandNémet
eigenaardig bijvoeglijk naamwoord

kurios [kurioser; am kuriosesten]Adjektiv

seltsam [seltsamer; am seltsamsten]Adjektiv

sonderbar [sonderbarer; am sonderbarsten]Adjektiv

typisch [typischer; am typischsten]Adjektiv

wunderlich [wunderlicher; am wunderlichsten]Adjektiv

eigenaardigheid substantief

die Besonderheit [der Besonderheit; die Besonderheiten]Substantiv

die Spezialität [der Spezialität; die Spezialitäten]Substantiv

eigenaardigheid o

das Fach [des Fach(e)s; die Fächer]Substantiv

gelijkwaardig bijvoeglijk naamwoord

gleichwertig [gleichwertiger; am gleichwertigsten]Adjektiv

geloofwaardig bijvoeglijk naamwoord

glaubhaft [glaubhafter; am glaubhaftesten]Adjektiv

goedaardig bijvoeglijk naamwoord

gefahrlos [gefahrloser; am gefahrlosesten]Adjektiv

geheuer

gutherzig [gutherziger; am gutherzigsten]Adjektiv

harmlos [harmloser; am harmlosesten]Adjektiv

unbeteutend

kredietwaardig bijvoeglijk naamwoord

zahlungsfähig [zahlungsfähiger; am zahlungsfähigsten]Adjektiv

kwaadaardig bijvoeglijk naamwoord

arg [ärger; am ärgsten]Adjektiv

arglistig [arglistiger; am arglistigsten]Adjektiv

boshaft [boshafter; am boshaftesten]Adjektiv

heimtückisch [heimtückischer; am heimtückischsten]Adjektiv

hämisch [hämischer; am hämischsten]Adjektiv

tückisch [tückischer; am tückischsten]Adjektiv

kwaadaardigheid substantief

die Bosheit [der Bosheit; die Bosheiten]Substantiv

navolgenswaardig bijvoeglijk naamwoord

musterhaftAdjektiv

nietswaardig bijvoeglijk naamwoord

wertlos [wertloser; am wertlosesten]Adjektiv

onaardig bijvoeglijk naamwoord

brummig [brummiger; am brummigsten]Adjektiv

unwirsch [unwirscher; am unwirschesten]Adjektiv

onrechtvaardig bijvoeglijk naamwoord

unbilligAdjektiv

rechtvaardig bijvoeglijk naamwoord

billig [billiger; am billigsten]Adjektiv

gerechtAdjektiv

rechtvaardigheid substantief

die Gerechtigkeit [der Gerechtigkeit; die Gerechtigkeiten]Substantiv

die Justiz [der Justiz; —]Substantiv

totafgevaardigdekiezen werkwoord

abordnen [ordnete ab; hat abgeordnet]Verb

deputieren [deputierte; hat deputiert]Verb

uitvaardigen v

ausrufen [rief aus; hat ausgerufen]Verb

proklamieren [proklamierte; hat proklamiert]Verb

uitvaardiging substantief

die Proklamation [der Proklamation; die Proklamationen]Substantiv

vaardig

behende

vaardig bijvoeglijk naamwoord

anstellig [anstelliger; am anstelligsten]Adjektiv

fix [fixer; am fixesten]Adjektiv

123