Holandčina-Nemčina slovník »

buiten znamená v Nemčina

HolandčinaNemčina
buiten bijvoeglijk naamwoord

äußerlichAdjektiv

buiten bijwoord

ausgenommenAdverb

außerhalbAdverb

draußenAdverb

buiten voegwoord

außerPhrase

buitenbeentje o

Wunderling

buitendien bijvoeglijk naamwoord

außerdemAdjektiv

buitendien bijwoord

zudem

buitengewoon bijvoeglijk naamwoord

außerordentlichPhrase

buitengewoon bijwoord

ungemeinAdverb

buitenissig bijvoeglijk naamwoord

exentrisch

buitenkansje o

das Glück [des Glückes, des Glücks; die Glücke]Substantiv

buitenkant substantief

die Peripherie [der Peripherie; die Peripherien]Substantiv

buitenkant m

der Habitus [des Habitus; die Habitus]Substantiv

buitenkant o

das ÄußereSubstantiv

buitenland o

das Ausland [des Ausland(e)s; —]Substantiv

buitenlander m

der Ausländer [des Ausländers; die Ausländer]Substantiv

buitenlands bijvoeglijk naamwoord

ausländischAdjektiv

fremd [fremder; am fremdesten]Adjektiv

buitennissigheid substantief

die Extravaganz [der Extravaganz; die Extravaganzen]Substantiv

buitennissigheid o

die Narrheit [der Narrheit; die Narrheiten]Substantiv

buitensporigheid substantief

die Ausschreitung [der Ausschreitung; die Ausschreitungen]Substantiv

die Extravaganz [der Extravaganz; die Extravaganzen]Substantiv

buitensporigheid m

der ExzeßSubstantiv

buitensporigheid o

die Narrheit [der Narrheit; die Narrheiten]Substantiv

buitenwacht v

Feldposten

buitenwerkingstellen v

abstellen [stellte ab, hat abgestellt]Verb

buitenwijk

Vorstadtviertel

daarbuiten bijvoeglijk naamwoord

äußerlichAdjektiv

daarbuiten bijwoord

draußenAdverb

inhetbuitenland bijvoeglijk naamwoord

auswärtigAdjektiv

naarbuitenbrengen v

aushaltenVerb

austragenVerb

naarbuitenjagen v

ausstoßenVerb

bannen [bannte; hat gebannt]Verb

naarbuitenkomen v

ausschreiten [schritt aus; hat ausgeschritten]Verb

naarbuitenroepen v

herausfordernVerb

hervorrufen [rief hervor; hat hervorgerufen]Verb

uitbuiten werkwoord

exploitieren [exploitierte; ist exploitiert]Verb

uitbuiten v

ausbeuten [beutete aus; hat ausgebeutet]Verb

12