German-Dutch dictionary »

schlagen meaning in Dutch

GermanDutch
schlagen [schlug; hat/ist geschlagen] Verb

houwenv

klappenv

kloppenv

opvallenv

slaanv

abschlagen [schlug ab; hat abgeschlagen] Verb

afkeurenv

afwijzenv

hetverdommenv

terugwijzenv

vertikkenv

weigerenv

anschlagen Verb

aanslaanv

beginnenteblaffenv

aufschlagen Verb

neerzettenv

oprichtenv

opslaanv

vestigenv

ausschlagen Verb

afkeurenv

afwijzenv

hetverdommenv

kiemenv

ontkiemenv

terugwijzenv

vertikkenv

weigerenv

beratschlagen [beratschlagte; hat beratschlagt] Verb

beraadslagenwerkwoord

confererenwerkwoord

ruggespraakhoudenwerkwoord

einschlagen [schlug ein; hat eingeschlagen] Verb

hullenv

inslaanv

inwikkelenv

omhullenv

toestoppenv

woelenv

erschlagen [erschlug; hat erschlagen] Verb

afslachtenwerkwoord

slachtenwerkwoord

uitslaanwerkwoord

nachschlagen [schlug nach; hat nachgeschlagen] Verb

consulterenwerkwoord

raadplegenwerkwoord

umschlagen [schlug um; hat umgeschlagen] Verb

hullenv

12