lust meaning in Dutch

German	Dutch
die Lust [der Lust; die Lüste] Substantiv	aanvechtingsubstantief begeertesubstantief geilheidsubstantief hartstochtsubstantief lustsubstantief neigingsubstantief passiesubstantief roessubstantief verlangensubstantief verslavingsubstantief verwoedheidsubstantief wellustsubstantief wenssubstantief zinsubstantief zuchtsubstantief
lustig [lustiger; am lustigsten] Adjektiv	lustigbijvoeglijk naamwoord monterbijvoeglijk naamwoord vrolijkbijvoeglijk naamwoord
das Lustspiel [des Lustspieles, des Lustspiels; die Lustspiele] Substantiv	blijspelo komedieo
das Lustwäldchen Substantiv	bosjeo bosschageo hakhouto
die Balustrade [der Balustrade; die Balustraden] Substantiv	baliesubstantief balustradesubstantief hekjesubstantief leuningsubstantief
belustigen [belustigte; hat belustigt] Verb	amuserenv onderhoudenv opkikkerenv opmonterenv opvrolijkenv vermakenv
Gewinn- und Verlustrechnung	verlies-enwinstrekening
die Illustration [der Illustration; die Illustrationen] Substantiv	illustratiesubstantief verluchtingsubstantief
illustrieren [illustrierte; hat illustriert] Verb	illustrerenv veraanschouwelijkenv verluchtenv
der Verlust [des Verlustes, des Verlusts; die Verluste] Substantiv	deficitm

Your history