German | Dutch |
---|---|
jenseits | overbijwoord overheenbijwoord |
der Jesuit [des Jesuiten; die Jesuiten] Substantiv | |
der Christus [Christi/ Christus'; —] (Kurzform für: Jesus Christus) Substantiv | |
jetzig Adjektiv | huidigbijvoeglijk naamwoord tegenwoordigbijvoeglijk naamwoord |
jetzt Adverb | noubijwoord nubijwoord tegenwoordigbijwoord thansbijwoord |
das Adjektiv [des Adjektivs; die Adjektive] Substantiv | |
adjektivisch Adjektiv | bijvoeglijkbijvoeglijk naamwoord |
majestätisch [majestätischer; am majestätischsten] Adjektiv | majestueusbijvoeglijk naamwoord plechtstatigbijvoeglijk naamwoord statigbijvoeglijk naamwoord verhevenbijvoeglijk naamwoord |
objektiv [objektiver; am objektivsten] Adjektiv | objectiefbijvoeglijk naamwoord zakelijkbijvoeglijk naamwoord |
subjektiv [subjektiver; am subjektivsten] Adjektiv | subjectiefbijvoeglijk naamwoord |
angehen [ging an; hat/ist angegangen jemanden um etwas] Verb | |
anmerken [merkte an; hat angemerkt jemandem etwas] Verb | |
anstecken [steckte an; hat angesteckt jemandem einen Ring] Verb | |
auf jede Weise | alleszinsbijwoord |
aufnötigen [nötigte auf; hat aufgenötigt jemandem etwas] Verb |