fest meaning in Dutch

German	Dutch
das Fest [des Fest(e)s; die Feste] Substantiv	feesto festiviteito fuifo partijo
fest [fester; am festesten] Adjektiv	aanhoudendbijvoeglijk naamwoord bestendigbijvoeglijk naamwoord blijvendbijvoeglijk naamwoord compactbijvoeglijk naamwoord constantbijvoeglijk naamwoord dichtbijvoeglijk naamwoord fermbijvoeglijk naamwoord forsbijvoeglijk naamwoord gedurigbijvoeglijk naamwoord gestaagbijvoeglijk naamwoord gestadigbijvoeglijk naamwoord gevestigdbijvoeglijk naamwoord hechtbijvoeglijk naamwoord onbeweeglijkbijvoeglijk naamwoord potigbijvoeglijk naamwoord robuustbijvoeglijk naamwoord stabielbijvoeglijk naamwoord standvastigbijvoeglijk naamwoord starbijvoeglijk naamwoord sterkbijvoeglijk naamwoord stevigbijvoeglijk naamwoord stoerbijvoeglijk naamwoord struisbijvoeglijk naamwoord vastbijvoeglijk naamwoord voortdurendbijvoeglijk naamwoord
feste Formen annehmen	vastevormaannemen
das Festessen [des Festessens; die Festessen] Substantiv	feestmaalo festijno gelago smulpartijo
festnehmen (nimmt fest) [nahm fest; hat festgenommen] Verb	aanhoudenv arresterenv inrekenenv inverzekerdebewaringnemenv
festsetzen [setzte fest; hat festgesetzt] Verb	bepalenv bestemmenv

Your history