wad meaning in Dutch

English	Dutch
wad [wads] (compact mass) noun [UK: wɒd] [US: ˈwɑːd]	propsubstantief
Wadden Sea proper noun	Waddenzeeeigennam {f}
waddle [waddled, waddling, waddles] (To walk with short steps, tilting the body from side to side) verb [UK: ˈwɒd.l̩] [US: ˈwɑːd.l̩]	waggelenwerkwoord
wade [waded, wading, wades] (to walk through water or something that impedes progress) verb [UK: weɪd] [US: ˈweɪd]	wadenwerkwoord
wadi (a valley, gully, or stream-bed in northern Africa and southwest Asia that remains dry except during the rainy season) noun [UK: ˈwɒ.di] [US: ˈwɒ.di]	wadisubstantief {m}
wading bird (long-legged bird) noun [UK: ˈweɪ.dɪŋ.bɜːd] [US: ˈweɪ.dɪŋ.bɜːd]	waadvogelsubstantief {m}
wading pool (shallow pool) noun	pierenbadsubstantief {n}
Irrawaddy (river that flows through Burma) proper noun	Irrawaddyeigennam
nowadays (at the present time) adverb [UK: ˈnaʊə.deɪz] [US: ˈnaʊə.ˌdez]	hedenbijwoord momenteelbijwoord nubijwoord
nowadays (in the current era) adverb [UK: ˈnaʊə.deɪz] [US: ˈnaʊə.ˌdez]	dezer dagenbijwoord heden ten dagebijwoord tegenwoordigbijwoord vandaag de dagbijwoord
swaddle [swaddled, swaddling, swaddles] (to bind a baby) verb [UK: ˈswɒd.l̩] [US: ˈswɒd.l̩]	bakerenwerkwoord inbakerenwerkwoord inwikkelenwerkwoord wikkelenwerkwoord
twaddle (Empty or silly idle talk or writing) noun [UK: ˈtwɒd.l̩] [US: ˈtwɑːd.l̩]	onzinsubstantief

Your history