English | Dutch |
---|---|
rasp [rasps] (coarse file) noun [UK: rɑːsp] [US: ˈræsp] | raspsubstantief |
raspberry [raspberries] (colour) noun [UK: ˈrɑːz.bə.ri] [US: ˈræz.ˌbe.ri] | frambozenroodsubstantief |
raspberry [raspberries] (plant) noun [UK: ˈrɑːz.bə.ri] [US: ˈræz.ˌbe.ri] | framboossubstantief frambozenstruiksubstantief |
raspberry (containing or having the flavor/flavour of raspberries) adjective [UK: ˈrɑːz.bə.ri] [US: ˈræz.ˌbe.ri] | frambozen-bijvoeglijk naamwoord met frambozensmaakbijvoeglijk naamwoord |
raspberry (the colour) adjective [UK: ˈrɑːz.bə.ri] [US: ˈræz.ˌbe.ri] | frambozenroodbijvoeglijk naamwoord |
raspy [raspier, raspiest] (rough, raw) adjective [UK: ˈrɑː.spi] [US: ˈræ.spi] | rauwbijvoeglijk naamwoord |
grasp (grip) noun [UK: ɡrɑːsp] [US: ˈɡræsp] | gripsubstantief |
grasp [grasped, grasping, grasps] (to grip) verb [UK: ɡrɑːsp] [US: ˈɡræsp] | grijpenwerkwoord vastpakkenwerkwoord |
grasp [grasped, grasping, grasps] (to understand) verb [UK: ɡrɑːsp] [US: ˈɡræsp] | begrijpenwerkwoord snappenwerkwoord |
grasp (understanding) noun [UK: ɡrɑːsp] [US: ˈɡræsp] | begripsubstantief |