English-Dutch dictionary »

freeze meaning in Dutch

EnglishDutch
freeze ((computing) state when the system ceases to respond to inputs)
noun
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

vastlopensubstantief

freeze ((finance))
noun
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

bevriezingsubstantief

freeze [froze, frozen, freezing, freezes] (of machines and software: to come to a sudden halt)
verb
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

stilvallenwerkwoord

freeze (on salary)
noun
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

loonstopsubstantief

salarisstopsubstantief

freeze (period of cold)
noun
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

vorstsubstantief

vorstperiodesubstantief

freeze [froze, frozen, freezing, freezes] (to become motionless)
verb
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

verstijvenwerkwoord

freeze [froze, frozen, freezing, freezes] (to become solid due to low temperature)
verb
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

bevriezenwerkwoord

freeze [froze, frozen, freezing, freezes] (to lower something's temperature to freezing point)
verb
[UK: friːz]
[US: ˈfriːz]

invriezenwerkwoord

vriezenwerkwoord

freezer [freezers] (part of a refrigerator)
noun
[UK: ˈfriː.zə(r)]
[US: ˈfriː.zər]

diepvriessubstantief
{m}

diepvriezersubstantief
{m}

vriezersubstantief
{m}

freezer bag (plastic bag for storage of food items in a freezer)
noun
[UK: ˈfriː.zə(r) bæɡ]
[US: ˈfriː.zər ˈbæɡ]

diepvrieszaksubstantief
{m}

freezer burn (desiccation caused by being kept in a freezer too long)
noun

vriesbrandsubstantief

antifreeze [antifreezes] (a substance used to lower the freezing point of water)
noun
[UK: ˈæn.ti.friːz]
[US: ˈæn.ti.ˌfriz]

antivriessubstantief
{m}

deep-freeze [deep-froze, deep-frozen, deep-freezing, deep-freezes] (to freeze at very low temperatures)
verb
[UK: diːp ˈfriːz]
[US: diːp ˈfriːz]

diepvriezenwerkwoord

invriezenwerkwoord

when Hell freezes over (never)
adverb
[UK: wen hel ˈfriː.zɪz ˈəʊv.ə(r)]
[US: hwen ˈhel ˈfriː.zəz ˈoʊv.r̩]

als Pasen en Pinksteren op één dag vallenbijwoord

met sint-juttemisbijwoord

wanneer Pasen en Pinksteren op één dag vallenbijwoord