English-Dutch dictionary »

deter meaning in Dutch

EnglishDutch
deter [deterred, deterring, deters] (to persuade someone not to do something)
verb
[UK: dɪ.ˈtɜː(r)]
[US: də.ˈtɝː]

ontmoedigenwerkwoord

deter [deterred, deterring, deters] (to prevent something from happening)
verb
[UK: dɪ.ˈtɜː(r)]
[US: də.ˈtɝː]

verhinderenwerkwoord

detergent [detergents] (any non-soap cleaning agent, especially a synthetic surfactant)
noun
[UK: dɪ.ˈtɜː.dʒənt]
[US: də.ˈtɝː.dʒənt]

reinigingsmiddelsubstantief
{n}

wasmiddelsubstantief
{n}

deteriorate [deteriorated, deteriorating, deteriorates] (make worse)
verb
[UK: dɪ.ˈtɪə.rɪə.reɪt]
[US: də.ˈtɪ.riə.ˌret]

slechter makenwerkwoord

verslechterenwerkwoord

deterioration [deteriorations] (process of making or growing worse)
noun
[UK: dɪ.ˌtɪə.rɪə.ˈreɪʃ.n̩]
[US: də.ˈtɪ.riə.ˌreʃ.n̩]

desintegratiesubstantief

verslechteringsubstantief

determinative (determining something)
adjective
[UK: dɪ.ˈtɜː.mɪ.nə.tɪv]
[US: də.ˈtɝː.mə.nə.ˌtɪv]

bepalendbijvoeglijk naamwoord

determinantbijvoeglijk naamwoord

determine [determined, determining, determines] (to ascertain definitely)
verb
[UK: dɪ.ˈtɜː.mɪn]
[US: də.ˈtɝː.mən]

bepalenwerkwoord

determine [determined, determining, determines] (to set the limits of)
verb
[UK: dɪ.ˈtɜː.mɪn]
[US: də.ˈtɝː.mən]

vaststellenwerkwoord

determined (decided or resolute)
adjective
[UK: dɪ.ˈtɜː.mɪnd]
[US: də.ˈtɝː.mənd]

vastberadenbijvoeglijk naamwoord

determiner [determiners] (class of words)
noun
[UK: dɪ.ˈtɜː.mɪ.nə(r)]
[US: dɪ.ˈtɝː.mɪ.nər]

determinatorsubstantief
{m}

determiner [determiners] (something that determines)
noun
[UK: dɪ.ˈtɜː.mɪ.nə(r)]
[US: dɪ.ˈtɝː.mɪ.nər]

aanwijzersubstantief
{m}

determinism [determinisms] (notion in ethics)
noun
[UK: dɪ.ˈtɜː.mɪ.nɪ.zəm]
[US: də.ˈtɝː.mə.ˌnɪ.zəm]

determinismesubstantief
{n}

deterrence (act of deterring)
noun
[UK: dɪ.ˈte.rənt]
[US: də.ˈtɜː.rəns]

ontradingsubstantief
{f}

deterrence (art of producing fear of attacking)
noun
[UK: dɪ.ˈte.rənt]
[US: də.ˈtɜː.rəns]

afschrikkingsubstantief
{f}

deterrent (serving to deter)
adjective
[UK: dɪ.ˈte.rənt]
[US: də.ˈtɝː.rənt]

afschrikkendbijvoeglijk naamwoord

ontradendbijvoeglijk naamwoord

deterrent [deterrents] (something that deters)
noun
[UK: dɪ.ˈte.rənt]
[US: də.ˈtɝː.rənt]

afschriksubstantief
{m}

indetermination noun
[UK: ˌɪndɪtˌɜːmɪnˈeɪʃən]
[US: ˌɪndɪtˌɜːmᵻnˈeɪʃən]

besluiteloosheidsubstantief

ongerichtheidsubstantief

stuurloosheidsubstantief

vaagheidsubstantief

indeterminism noun
[UK: ˌɪndɪtˈɜːmɪnˌɪzəm]
[US: ˌɪndɪtˈɜːmɪnˌɪzəm]

indeterminismesubstantief
{n}

nondeterminism (dependence on other factors)
noun

niet-determinismesubstantief
{n}

nondeterministic (involving choices)
adjective

niet-deterministischbijvoeglijk naamwoord

self-determination (political independence of a people)
noun
[UK: self dɪ.ˌtɜː.mɪ.ˈneɪʃ.n̩]
[US: ˈself.də.ˌtər.mə.ˈneɪʃ.n̩]

zelfbeschikkingsubstantief
{f}